zaterdag 26 juni 2010
Taking Woodstock
Ach ja, Woodstock. Ang Lee kreeg niet toevallig juist dit jaar wat geld toegeschoven om daar een fictiefilm over te maken. Veertig jaar geleden, een goede reden om weer luxe audioboxen en meer van die dingen weg te zetten. Cynisme terzijde is Taking Woodstock een erg gammel, maar uiteindelijk (en enigszins verrassend) toch geslaagde film. Een film die gaandeweg beter wordt, wat altijd fijn is. We maken kennis met Elliot Tiber, een jongen die terug is gekeerd naar zijn ingeslapen dorpje. Daar runt hij samen met zijn ouders een volstrekt kansloos motelletje. In het Joodse gezin is zijn moeder de allesoverheersende dominante kracht. Slachtoffer van totalitaire regimes en nu een wandelend cliché, een karakter van bordkarton, wat helaas nergens verandert. Vader, die vermoedelijk hetzelfde heeft meegemaakt, is vooral erg passief. Een zwijger, die gaandeweg de film uit de schulp kruipt en zelfs wat aan een de lieve Harry Dean Stanton uit Pretty in Pink doet denken. Zijn zoon probeert er wat van te maken, zo zit hij, in een grappige scène, de plaatselijke winkeliersvereniging voor. Omdat het natuurlijk de tijd van Vietnam is, loopt Emile Hirsch weer eens verwilderd rond, ditmaal als post-traumatisch getroebleerde veteraan. Je zou wellicht denken: jonge Elliot gaat Woodstock organiseren en wordt een held, maar eigenlijk is hij een bijfiguur. Het is meer dat Woodstock, dat in zekere zin al volledig door anderen in de steigers is gezet, in zijn schoot valt en hij het alleen maar naar de achtertuin van zijn buurman haalt. En dan niet weet wat ie meemaakt. Zijn ouders en buurman trouwens ook niet. De types die Woodstock in werkelijkheid organiseren zijn goed getroffen, er is een waanzinnig irritante zweefkees, die stiekem ook alleen maar in geld denkt, en er zijn de harde zakenmannetjes in pakken die eens goed rijk denken te worden. (En dat vermoedelijk ook zíjn geworden) Een cruciaal detail dat ik nog vergeet: Elliot is homo in de kast. Je zou bijna zeggen, een bekend Ang Lee-thema'tje... En toch, alles wat hiervoor staat heeft uiteindelijk helemaal niets te maken met waar de film in excelleert. Het gaat om het uitstekende middengedeelte als de hippiestromen zijn gekomen, en een half miljoen mensen hutjemutje op de wegen naar het festival staan. Elliott dwaalt er wat verdwaasd doorheen, na een tijdje wordt hij opgepikt door een agent die 'm stapvoets achterop de motor meeneemt. Het zijn taferelen die aan de mensen op de cols van de Tour de France doen denken: muziek, dansen, barbecue, kraampjes, dat werk. Ang Lee neemt er echt de tijd voor. Uiteindelijk belandt Elliott in de handen van een hippie-stelletje met een campertje. 'Hey man, you look thirsty' zegt Paul Dano, ja hij weer! 'I am!' Die camper moet natuurlijk ook van binnen bekeken worden en zelfs vóór het lsd-trippen begint heeft het moment iets magisch en tastbaars, ik rook het interieur van oude vouwwagens. Daarna helpt Love op de soundtrack. Op dat gebied op zich de bekende namen als The Doors, Ravi Shankar en Richie Havens, maar in mijn oren in elk geval geen afgesleten clichés. En de live-muziek? Die bereikt Elliott nooit en dat is goed zo. Hij ziet alleen een enorme mensenmassa. Een golvende oceaan van vredige mensen.
Labels:
Ang Lee,
films uit de jaren '00
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten